De zoon van
Toen ik in 1938 op school kwam, stonden er voor de laagste klassen altijd twee dames. In de eerste klas zat ik bij mevrouw Van der Valk en in de tweede klas bij juffrouw Van Andel. Mijn vader was toen nog gewoon leerkracht. Het werd altijd zo geregeld, dat mijn broer en ik niet bij hem in de klas kwamen. Gelukkig, want als zoon van de onderwijzer had je natuurlijk geen leven. Bij enkele vakken wisselden de leerkrachten. Zo had ik bij hoofdrekenen, wat we veel deden en waar ik toevallig nogal goed in was, wel mijn vader. Hij had een hele serie opgaven en het ging erom wie het snelste het antwoord kon geven. Ik bleef dan altijd met mijn armen over elkaar zitten en stak mijn vinger niet op. Als niemand het antwoord wist, vroeg mijn vader of ik het soms wist. En dan zei ik het goede antwoord maar. Eigenlijk was dat niet leuk. Drie jaar heb ik bij het schoolhoofd Van Kooten in de klas gezeten, in de derde, de vijfde en de zesde. Die had in die tijd nog een eigen klas. Mijn vader werd in 1941 plaatsvervangend hoofd en in 1952 hoofd. Hij kreeg er steeds meer taken bij, hij was altijd bezig, ook in de vakantie. Hij heeft het enorm gewaardeerd dat hij op een gegeven moment ambulant werd, dus niet meer voor de klas hoefde te staan. Het schoolhoofd werd schoolleider.
Mijn vader had een heel intensief, bijna dagelijks contact met de penningmeester, Van den Wall Bake. De penningmeester was eigenlijk de bestuursuitvoerder. Als de penningmeester zei dat het goed was, dan was de rest van het bestuur ermee akkoord. En die twee die lagen elkaar heel goed. De serieuze aanpak van Van den Wall Bake, die zeer deskundig was. En wat mijn vader graag wilde, een stuk beweeglijkheid van het bestuur, dat je niet moest wachten tot er eindelijk weer eens een bestuursvergadering was, maar dat de penningmeester volmacht had om acute dingen meteen te regelen. Als de telefoon ging, zeiden we thuis op een gegeven moment: o dat zal Bake wel weer zijn. Wij hadden eerst geen telefoon, maar dat is de belangrijkste reden geweest dat mijn vader er een wilde.
In die tijd hadden de leerkrachten nog een natuurlijk gezag. Er was een vanzelfsprekende orde en die was niet streng, maar je keek wel uit om er een rotzooi van te maken. We zeiden geen juf of meester, maar meneer en mevrouw of juffrouw. De onderwijzer zat achter een tafel die op een platform stond. Als je dan als klein mannetje je schrift moest laten zien, voelde je je wel héél klein. Van Kooten stonk altijd naar sigaren, want in de klas mocht gewoon gerookt worden. Aan de muren hingen schoolplaten. Daar heb ik altijd erg van gehouden. Je ziet ze ook op oude foto’s achterin de klas hangen. Af en toe was er voorin eentje nodig. Dan moest je hem soms uit een andere klas gaan halen. En er was een tussendeur tussen de klassen. Als de ene onderwijzer even wat anders moest doen, ging de tussendeur open en hield de andere leerkracht een oogje in het zeil. Soms was het zo dat je eigen onderwijzer even weg was en dat de klas gelijk gein ging trappen en dat de andere onderwijzer dan maar even de deur opendeed. Dat was niet leuk!
We hadden eigenlijk een gekke klas: we hadden een klas die geen hekel had om naar school te gaan. We kwamen zelfs extra vroeg, minstens een half uur van tevoren, en dan gingen we spelletjes doen. De jongens moesten een meisje kiezen en de meisjes een jongen. Dan liep je twee aan twee in een rondje over straat. Er was weinig verkeer, dus je kon de volle breedte van de straat gebruiken. Degenen die gekozen moesten worden stonden op een rijtje langs de muur van de gymzaal. Ik ging van tevoren altijd Liesje van Toren halen, ik moest dus extra vroeg weg. Ik kwam haar meestal tegen aan het begin van de Mathenesserweg. Ik had altijd veel contact met haar. En bij de reünie voor het vijftigjarig bestaan stond ik op een gegeven moment in de hal en er komt iemand binnen en dat was Liesje!!
In de periode voor de oorlog vormden op school de ‘gymnastiekuitvoeringen’ de hoogtepunten van het schooljaar. De gymnastiekzaal werd dan voor ongeveer tweederde gevuld met rijen stoelen voor de ouders van de leerlingen. Het programma bestond uit allerlei gymnastische prestaties van de leerlingen van de diverse klassen, meestal begeleid op de piano. Dat was dan ook een onmisbaar instrument in de gymzaal. Maar tussen de gymnastiekdemonstraties door werden er ook stukjes kamermuziek ten gehore gebracht door de violisten Jan Brezet en Arie van Dam (“de dunne Van Dam’) en de pianist L. van Dam (‘de dikke Van Dam’). In het begin van de veertiger jaren wilde men toch weleens wat anders en ontstond het idee om met de kinderen een operette op te voeren. De eerste keer gebeurde dat in 1941 met ‘De Wonderbloem’. Later volgden o.a. ‘De Sneeuwkoningin’ in 1944, ‘Repelsteeltje’ in 1946 en ‘Marjolijntje in Sprookjesland’. Veel uitvoeringen waren in Odeon onder regie van Jan Brezet en met Mien van Andel als de vaste pianiste, met lovende kritieken in de kranten. Bij de éénacter ‘De visite in het poppenhuis’ was mijn vader enorm trots dat het gelukt was de speelsters houterig te laten bewegen en lopen, zodat inderdaad een ‘poppeneffect’ bereikt werd.
Ik zat in de tweede klas toen de oorlog uitbrak. Het onderwijs is tijdens deze hele periode doorgegaan, maar we hebben tijdelijk in een andere schoolgebouw gezeten omdat onze school toen gevorderd was. En aan het einde van de oorlog was er alleen in de ochtend les. De van Oldenbarneveltschool had van oudsher veel joodse leerlingen. Het rooster van de lesuren op zaterdag was daar zelfs op ingesteld. Er was in die tijd nog zes dagen per week school, maar op zaterdagmorgen waren de joodse kinderen nooit aanwezig vanwege sabbath. Er was afgesproken dat er dan geen nieuwe lesstof zou worden aangeboden, zodat zij niet al te veel hoefden te missen.
Ook in mijn klas zaten een paar joodse leerlingen. Dat waren Mimi Trijbits, Sulamith Davids, de dochter van de opperrabbijn, Walter Weinberg, de zoon van een leraar oude talen en Robbie Lup, zoon van een juwelier. Robbie verdween op een dag van school en het gerucht ging, dat de familie via via naar Amerika was uitgeweken. Die hebben het net op tijd gered. In 1941 waren de andere drie joodse kinderen uit mijn klas ook opeens verdwenen. Die moesten verplicht naar de joodse school. Dat heeft op mij veel indruk gemaakt. Het is met alle drie verschillend afgelopen. Het meest trieste is natuurlijk Sulamith, een schat van een meisje. Ze zat helemaal vooraan op de rechter rij. Zij is vergast, net als zovele anderen. Walter zat tot mijn grote verrassing in september 1945 weer bij mij in de klas op het Rotterdams Lyceum. Het hele gezin, vader, moeder en zoon, was gespaard gebleven, hoewel het niet veel gescheeld had. Maar de meesten hebben we nooit meer teruggezien. Dat is ook voor mijn vader heel aangrijpend geweest. Ik weet nog dat er een joodse jeugdbibliotheek was, die in de laatste oorlogsjaren in school ondergebracht is geweest. Er was op een gegeven moment een man namens de joodse school bij mijn vader gekomen. Ze moesten die school ontruimen of die werd opgeheven en ze hadden een bibliotheek opgebouwd met hele mooie boeken en of die tijdelijk bij ons ondergebracht mocht worden. Dat is gebeurd. Ze stonden in het magazijn voor de handenarbeidspullen in een van de kasten. Maar niemand mocht dat weten. Of en wanneer die boeken zijn opgehaald, heb ik nooit meer gehoord.
Hans Brezet, Leerling 1938-1944, zoon van schoolhoofd Jan Brezet
Deels uit: Jan Brezet 1898-1998